MAANDAG 10 JUNI 2019 - 18:00

MIRY CONCERTZAAL, GENT

ism Klara en Miryconcerten, School of Arts

FEESTELIJK PINKSTEREN

PROGRAMMA

Georg Philipp TELEMANN (1681-1767)

Veni, sancte Spiritus, TWV 3:84 (Hamburg, 1760)

voor koor, 3 trompetten, pauken, strijkers en b.c.


De bijzonder korte werkje is één van zijn beide composities op deze tekst van de Pinksterhymne. Deze latijnse tekst kon voor het feest van Pinksteren deel uitmaken van de protestantse liturgie voor deze feestdag. Het werk behoort tot de late stijl van Telemann (hij was 79 jaar oud) en toont hem als een nog steeds jong, inventief en bijwijlen grappig snelschrijver.


Christoph GRAUPNER (1683-1760)

Magnificat anima mea, GWV 1172/22

Bewerbungscantate voor Leipzig 1722

voor soli, koor, 2 trompetten, 2 pauken, 2 hobo’s, strijkers en b.c.


De magnificatvertoning van Graupner is een uitzondering binnen zijn omvangrijk oeuvre. Het is zijn enige werk op Latijnse tekst en de reden daarvoor is duidelijk: hij schreef het immers voor de kersttijd 1722 in Leipzig, waar hij zich, zonder medeweten van zijn broodheer in Darmstadt, aanbood als mogelijke opvolger van zijn leermeester, Johann Kuhnau, als cantor aan de Thomaskerk. Zijn sollicitatie had veel kansen: hij was daar cum laude afgestudeerd, was bedreven in alle soorten muzikale opdrachten die voor deze job verlangd waren, en hij had ook universiteitsstudies ondernomen. Zijn profiel paste dus perfect. We weten niet of het Magnificat toen werd uitgevoerd in Leipzig, maar we zien wel dat hij zijn stijl heeft aangepast aan de omstandigheden en de muzikale voorwaarden van zijn mogelijke nieuwe job: de schrijfwijze is compact en direct, de afwisseling tussen declamerende koren en (voor Graupner) redelijk volledig uitgewerkte fuga's leunen perfect aan bij de verwachtingen van de Thomasschool en -kerk te Leipzig.
Uiteindelijk is het allemaal niets geworden: de stadsraad was absoluut akkoord met zijn aanstelling, maar de landgraaf te Darmstadt wou hem niet laten gaan (en verdubbelde daarop zijn honorarium ...). Graupner, die het misschien op dat moment niet meer zo goed zag zitten in Darmstadt, wegens te veel werk en te weinig waardering, bleef zo voor de rest van zijn leven toch kapelmeester aan het landgrafelijke hof.

Georg Philipp TELEMANN (1681-1767)

Drei sind, die da zeugen im Himmel, TWV 3:84

cantate (Eisenach 1711) voor Trinitatis

voor soli, koor, 6 trompetten, pauken, 2 hobo’s, strijkers en b.c.

tekst: Erdmann Neumeister

 

In het kerkelijk jaar 1710/11 bracht Telemann zijn eerste grote en voor die tijd moderne jaargang uit, dwz een reeks cantates voor elke kerkelijke zon- en feestdag van het jaar. Het was een resultaat van zijn aanstelling in als kapelmeester (1706-1712)  aan het (bescheiden) hof van Johan Willem van Saksen-Eisenach. Deze jaargang, onder de titel "Geistliches Singen und Spielen" kende veel succes en navolging tot ver buiten Eisenach. Het was ook de eerste samenwerking van Telemann en Erdmann Neumeister, de cantatendichter die de hele ontwikkeling van de cantate in een moderne, meer concertante en dramatische richting uitgaf. Deze cantate voor Drievuldigheidszondag (Trinitatis) begint uiterst feestelijk met een instrumentale inleiding en de indrukwekkende ondersteuning van 6 trompetten en pauken. Doorheen het hele werk is de symboliek van de drie-eenheid aanwezig: drie solisten, drie instrumentgroepen, drie recieten, enz.
De aria voor alt, met begeleiding van de rietinstrumenten, verwijst door de keuze van de toonaard naar het klagende, terwijl de doorlopende nootjes van de tenoraria het woord Lauf uitbeelden. De eerder groots opgevatte cantate eindigt met een verwijzing naar het jubelende karakter van het Te Deum. Hier leren we Telemann kennen als een reeds matuur componist, wiens reputatie als volleerde, op de toekomst gerichte, uiterst productieve en retorische onderlegde componist van geestelijke werken naar Leipzig, Frankfurt en Hamburg zal uitstralen.



Johann Sebastian BACH (1685-1750)

Erschallet, ihr Lieder, erklinget, ihr Saiten, BWV 172

cantate (Weimar 1714) voor Pinksteren

voor soli, koor, 3 trompetten, pauken, fagot, strijkers en b.c.

tekst: Salomo Franck

Cantate 172 is een vrolijke pinkstercantate, de eerste die Bach voor dit grote feest schreef; er zouden er nog drie volgen, de BWV-nummers 59, 74 en 34. Bach componeerde BWV 172 in 1714 te Weimar, als derde van de reeks maandelijkse cantates waartoe zijn promotie tot concertmeester van het hoforkest hem verplichtte. Evenals voor de eerste twee (BWV 182 en 12) zal de tekst zijn geschreven door de Konsistorialsekretär en hofpoëet Salomon Franck, in wiens libretto's nog hoofdzakelijk aria's  voorkwamen en geen recitatieven op vrije teksten; Bach besluit in deze cantate de door Franck voorgestelde bijbeltekst als recitatief te beschouwen.
Bach hechtte duidelijk aan deze cantate, die hij tenminste in 1724, 1731 (zie de tekstdruk hiernaast) en later nog eens te Leipzig uitvoerde, waarbij hij - zoals het gedeeltelijk overgeleverde uitvoeringsmateriaal aantoont - diverse wijzigingen aanbracht, waarvan hedendaagse uitvoerders moeten besluiten of ze deze als verbeteringen dan wel als uit nood geboren aanpassingen willen beschouwen.
Zoals wij inmiddels gewend zijn - maar Bachs Weimarer kerkgangers niet - omvat het instrumentaal ensemble op de grote feestdag van Pinksteren (zoals ook met Kerstmis en Pasen) drie trompetten en pauken; daarentegen geen hobo's, waarvoor het bescheiden orgelbalkon van de Weimarer Hofkapel (‘Himmelsburg')waarschijnlijk onvoldoende ruimte bood. Zoals toen nog gebruikelijk is het strijkorkest, naar Frans model, vijfstemmig: gesplitste violen èn altviolen.
Anders dan bij zijn eerste Weimarer cantates opent Bach BWV 172 niet met een Sinfonia, maar met het instrumentale voorspel van het openingskoor (1). Dat stuk heeft een da-capostructuur: het eerste deel wordt na het middendeel herhaald, A-B-A. Het begint als een concerto, een afwisseling van drie ‘koren':
- een groep van drie trompetten en hun basinstrument, de pauken. Als typisch 'höfische' instrumenten, symbolen van wereldse macht, representeren ze in de sacrale muziek Gods macht; tegelijk zijn het natuurlijk de schallende instrumenten waarnaar de tekst verwijst.
- de reeds genoemde vijfstemmige strijkersgroep, de Saiten (snaren), met de fagot als voorgeschreven basinstrument.
- en ten slotte het vierstemmige vocale koor, met zijn Lieder.
Met een ingedikt stukje partituur brengt Gert Oost in zijn boek (p. 264) het blokvormige optreden van de drie concerterende koren mooi in beeld. De aanvankelijk wat kortademige tekstdeclamatie van het vocale koor sluit aan bij de behandeling van de andere groepen en staat uiteraard in dienst van de echoeffecten (schallen=weerklinken). De zangers genieten hoorbaar van de seligste Zeiten.
Gezien de tekst had met dit uitgelaten A-gedeelte een willekeurige seculiere feestcantate kunnen beginnen. Dat verandert in het middendeel dat de feestelijkheid motiveert: God wil met zijn Heilige Geest in de harten van mensen onderdak vinden, de kern van het pinksterevangelie (Johannes 14: 23-31) waaruit ook recitatief (2) citeert. Muzikaal is het ingetogen B-deel volstrekt contrasterend: in plaats van homofone klankblokken een motet-achtige, polyfone structuur met het vocale koor in de hoofdrol, slechts ondersteunende strijkers en geheel zwijgende trompetten en pauken. Achtereenvolgens bas, tenor, alt en sopraan, van onder naar boven, zetten eenzelfde thema in dat in tenor en bas nog eens terugkeert alvorens uit te lopen op een lang melisma op bereiten; dan volgt een zelfde reeks inzetten van boven naar beneden totdat de trompetfanfares de ongewijzigde herhaling van het A-deel inluiden.
Omdat het pinksterfeest de komst viert van de derde component van de goddelijke drie-eenheid, Vader, Zoon en Heilige Geest, zijn er natuurlijk goede redenen dat in dit driedelige stuk in een drieachtste maat drie trompetten en drie koren optreden; die Drie-eenheidssymboliek vinden we ook in aria (4).
De evangelielezing voor de Eerste Pinksterdag is een redevoering van Jezus waarin hij zijn discipelen de komst van een Heilige Geest aankondigt; het eerste vers daaruit (Johannes 14:23), dat ook de titeltekst vormt voor de latere pinkstercantates BWV 59 en 74, wordt door Bach als recitatief (2) toegewezen aan de bas, die hier dus (zoals vaak) als Vox Christi optreedt. Het recitatief wordt slechts door continuo begeleid (secco), maar bij de kernwoorden Wohnung machen (‘domicilie kiezen'), die worden herhaald en breed uitgesponnen, krijgt het recitatief een arioso karakter, met een ritmisch meemusicerend continuo. Dat verbeeldt het indalen van de geest door een figuurtje dat gebaseerd is op het vreugde-ritma pa-pa-dam (figura corta), dat driemaal, telkens een toontje lager, wordt herhaald. Maar Christus neemt daarmee nog geen genoegen en daalt uiteindelijk in enkele grote sprongen anderhalf octaaf omlaag, tot een lage C, de laagste noot die Bach ooit van een bas vergde: zo diep wil ik gaan. Cello en toetsenist van de continuogroep volgen hem daarin unisono, tot de laagste noot waarover hun instrument beschikt.
De eerste van de drie aria's die het centrum van de cantate vormen (3) heeft opnieuw de bas als solist, maar nu als representant van de mensheid, die de goddelijke Drie-eenheid hartelijk uitnodigt in haar Herzenshütten, de nederige stulpjes die als Gods woning moeten fungeren. De begroeting gaat gepaard met uitbundige fanfares van de drie trompetten en pauken, een uitzonderlijke begeleiding voor een enkele solist (die eigenlijk alleen met de dunne en transparante sound van de oude natuurtrompetten tot een aanvaardbare klankbalans kan leiden). De Drie-eenheidssymboliek is hier vooral te vinden in het enig herkenbare muzikale thema, de gebroken drieklank, die door de trompetten en de bas wordt geïntroduceerd maar nog het meest consequent door het continuo wordt vertolkt. Tot driemaal (!) toe steelt de eerste trompet de show met een adembenemende roulade van vijfenveertig achtereenvolgende 32ste noten. De twaalf regels van de lange tekst worden twee aan twee behandeld. Ten slotte keren de eerste regels terug en ook de instrumentale inleiding wordt herhaald, zonder dat een echt dacapo plaatsvindt.
Na de eerste drie (!) delen, waarin de koperblazers de centrale bijbeltekst koninklijk omlijsten, vervolgt de cantate aanmerkelijk intiemer.
De tenor wordt in aria (4) begeleid door tot één stem samengevoegde vier hoge strijkerspartijen, violen en altviolen. Omdat voor deze begeleidende stem de lage C-snaar van de altviolen (die de violen niet hebben) en de hoge E-snaar van de violen (die de altviool mist) niet beschikbaar zijn, blijft de toonruimte beperkt tot anderhalve octaaf, van lage g tot hoge e'' , maar dat wordt dan ook in zijn volle hoogte en diepte doorkruist, met een lijn die meer als een expressieve figuur dan als een thema fungeert: 'das geheimnisvolle Wehen des Himmelswindes' (Schweitzer), de weldadig ruisende adem Gods, een beeld van het Seelenparadies. (In een latere uitvoering liet Bach de vioolpartij octaveren door een traverso; of er in Weimar een blokfluit meespeelde is niet meer te achterhalen.) De entree van de tenor is ingebouwd in de ongewijzigde herhaling van de vijftien maten instrumentale inleiding (ritornel). Zijn vloeiende melodische lijnen versterken de luchtige sfeer. Met een herhaaldelijk wapperend figuurtje illustreert hij het wehet en onderstreept hij de betekenis van de vioolpartij door daaruit te citeren op de woorden der Tröster nahet sich.
De aria heeft een volledig da capo: het A-deel, waarin het ritornel van vijftien maten drie (!) maal klinkt, wordt na het middendeel ongewijzigd herhaald. In het B-gedeelte worden telkens twee tekstregels tweemaal doorgenomen. Terwijl de vredige instrumentale begeleiding, gebaseerd op fragmenten van het ritornel, zich voortzet, wordt de sfeer echter wat aardser en actiever door meer majeur toonsoorten (B1) en het gebiedende auf, auf! (B2).
Hier dus een trio (viool, tenor, continuo), in een driedelige vorm (A-B-A), in een driekwartsmaat, en met overwegend gebroken drieklanken in het continuo.
De derde aria (5) is een vocaal duet voor sopraan en alt, begeleid door een instrumentaal duet van continuo en een hobo d'amore (een partij die Bach bij een latere uitvoering aan het orgel toevertrouwde).
De aria is een dialoog tussen de sopraan als ongeduldige Seele die verlangend uitziet naar haar geliefde, de Heilige Geest (alt). Duetten van dit type ‘dialoog tussen allegorische personages' verschenen in cantates op de vleugels van het piëtisme, ze spelen zich meestal af in de liefdesrelatie tussen de sopraan als Seele(Anima) van de individuele gelovige en de Jezus, de bas (Vox Christi) zoals in cantates 21/8, 32/4, 49/3 & 5, 57/4 & 6, 140/3 & 6. Maar voor deze gelegenheid is de gezochte bruidegom dus vervangen door de Heilige Geest (alt).
De tekst bestaat uit drie (!) coupletten van vier regels: in de eerste drie drukt de sopraan telkens haar smachtende verlangen uit, waarna de alt in de vierde regel die ze met veelvuldig herhaalt, de steun van de Geest toezegt. Beide stemmen zijn uiterst gedetailleerd, in kleine notenwaarden uitgeschreven, zonder grote overkoepelende thema's.
Dit vocale liefdesduet wordt begeleid door twee instrumentale stemmen. In de eerste plaats door het continuo, dat een ostinate, telkens terugkerende figuur speelt waarin het ritme pa-pa-pa-dam-dam (a) domineert, dat door Schweitzer als ‘Lieblich- und Seligkeitsrhytmus' wordt beschouwd.
En dan is er nog een vierde, ook weer geheel onafhankelijke stem, gespeeld door de hobo d'amore (en later, ongetwijfeld uit nood, vervangen door een wat karakterloze rechterhand van het orgel) die een rijk versierde versie speelt van het pinksterkoraal Komm Heiliger Geist, Herre Gott, Martin Luthers vertaling van het oude Veni creator Spiritus. De omspelingen van deze melodie, waarvan slechts de regels 1-4 en 9-11 worden geciteerd, zijn zodanig virtuoos dat de oorspronkelijke melodie maar moeilijk te herkennen valt, zelfs waarschijnlijk voor Bachs toehoorders, die er anders direct de tekst bij bedacht zouden hebben. Je kunt deze tekstloze toevoeging die niet door de librettist is voorzien, beschouwen als een persoonlijk commentaar van de componist.
De fijnmazig met elkaar vervlochten stemmen maken dit complexe kwartet tegelijk een superieur compositorisch hoogstandje als een tamelijk ontoegankelijk kunstwerk.
Een koraalvers (6) vormt het zesde maar niet het laatste deel van deze cantate; pas in Leipzig zou een slotkoraal Bachs ijzeren gewoonte worden. Hier wordt als slot, en ter verkrijging van een symmetrische structuur, het openingskoor herhaald.
Tot koraal dient het vierde couplet van Wie schön leuchtet der Morgenstern, één van de twee beroemde koralen van dominee Philip Nicolai, tegelijk met Wachet auf, ruft uns die Stimme geschreven in 1599, toen de pest huishield in zijn gemeente. Bach voegt aan de vierstemmige harmonisering een vijfde stem toe, een ritmisch levendige partij voor de eerste violen, die hoog boven de sopraan het geheel met een Freudenschein overstraalt. Alleen strijkers, fagot en continuo ondersteunen de koorstemmen; de koperblazers mogen hun instrumenten pas weer opnemen voor (7), het chorus repetatur ab initio.
© Eduard van Hengel