ZONDAG 9 JUNI 2019 - 20:00

SINT-JACOBSKERK, GENT

PROGRAMMA

Johann Sebastian BACH (1685-1750)

Jauchzet Gott in allen Landen, BWV 51

cantate (Leipzig, ca. 1730) voor de 15de zondag na Trinitatis, voor sopraan, trompet, strijkers en b.c.

Aria: Jauchzet Gott in allen Landen - Reciet: Wir beten zu dem Tempel an - Aria: Höchster, mache deine Güte -

Koraal: Sei Lob und Preis mit Ehren - (Finale): Alleluia!

tromba: Paul Voet


Onder de tweehonderd nog resterende cantates van Bach is BWV 51 een heel uitzonderlijke. Het is een solocantate, waaraan dus geen koor te pas komt, maar daarvan kennen we er wel twaalf, en zelfs voor sopraan bestaan er vier. Uniek aan BWV 51 is vooral de combinatie van solopartijen voor sopraan en trompet, die we bij Bach nergens elders aantreffen, maar wel bijv. bij Alessandro Scarlatti  (1660-1725) in Italië, en uniek zijn de extreme technische eisen die de zeer virtuoze solopartijen aan hun vertolkers stellen. Vanwege deze karakteristieken is BWV 51, met de bas-solocantates BWV 56 (Kreuzstab) en 82 (Ich habe genung), waarschijnlijk de meest gespeelde cantate, maar wel vooral op de grote concertpodia waar verder nauwelijks Bachcantates klinken, en dit al sinds de eerste helft van de vorige eeuw. Het is - daarom - ook de cantate waarvan de meeste opnames bestaan.
Terwijl de vragen naar herkomst en bestemming voor de meeste cantates inmiddels moeiteloos beantwoord kunnen worden, hebben die voor de populaire BWV 51 daarentegen nog steeds geen bevredigend antwoord. BWV 51 kreeg haar thans bekende vorm in 1730, dus nadat Bach 90% van zijn cantates had voltooid, maar het handschrift van de eerste drie delen is zo keurig dat daarvan waarschijnlijk een oudere versie heeft bestaan. Blijkens Bachs eigenhandige opschrift is ze bestemd voor de vijftiende zondag na Trinitatis (17 september 1730), maar de tekst houdt nauwelijks verband met de evangelielezing voor die dag (Matteüs 6: 23-34, uit de Bergrede, 'Wees niet bezorgd over uw leven.'); de cantatetekst behelst een vrij algemene lofprijzing, die het begrijpelijk maakt dat Bach op het omslag toevoegde et in ogni tempo, ook voor algemeen gebruik. Het is bovendien tamelijk ondenkbaar dat BWV 51 op deze 17e september zal hebben geklonken in een Leipziger kerk, want daar werden alleen jongenssopranen getolereerd, dus klonk het stuk wellicht in Dresden, waar we kunnen denken aan de beroemde castraat Giovanni Bindi. Misschien ook schreef Bach BWV 51 voor een gelegenheid aan het hof te Weissenfels (waar hij titulair Hof-compositeur was) en was zijn vrouw Anna Magdalena, uit Weissenfels afkomstig, daar de solist.
Minder moeite kost de identificatie van de trompettist: Bach kon beschikken over Leipzigs destijds wereldberoemde senior-Stadtpfeifer Gottfried Reiche (1667-1734).
Blijkens gebruikssporen in het materiaal heeft Bach BWV 51 in later jaren nogmaals uitgevoerd, mogelijk met zijn studenten-ensemble Collegium Musicum, en bij een religieuze maar niet kerkelijke gelegenheid.
BWV 51 opent met een spectaculaire bravura-aria (1) waarin sopraan en trompet met elkaar wedijveren als in een Italiaans instrumentaal concert, met incidenteel concertante bijdragen van de eerste viool. Het unisono begin herinnert aan Vivaldi. De sopraan vertolkt haar uitbundige vreugde met coloraturen die zich over twee octaven uitstrekken en - evenals in het laatste deel - eenmaal tot de hoge C (c''') reiken. Als gelijkwaardigen spelen vocale en instrumentale solist elkaar de contrapuntische bal toe. In het meer contemplatieve middendeel, dat zeven van de acht tekstregels verwerkt, komen Opfer, Kreuz und Not aan de orde: de dominante toonsoort C-groot wijkt voor het parallelle a-klein en de trompet blijft op de achtergrond tot het aanvankelijke Jauchzet weer terugkeert.
Na de luidruchtige openingsaria volgt een ingetogen recitatief (2), waarvan de tekst ontleend is aan de psalmen 138:2 en 26:8. Ondanks alle italianiserende aspecten aan deze cantate (NB: zelfs Bach noemt BWV 51 een 'cantate', wat hij overigens nooit doet, de meeste ‘cantates' noemt hij concerto.), krijgen we géén echt secco-recitatief. Het eerste deel is accompagnato: rustig pulserende strijkersakkoorden begeleiden een intiem gebed. Maar de strijkers trekken zich terug wanneer de tekst spreekt van der schwache Mund en lallen (stamelen), waarna de sopraan haar laatste twee regels tweemaal arioso vervolgt, onder een ritmische continuobegeleiding die volhardt in een - op verschillende toonhoogten - herhaald (ostinaat) motief van acht noten, behalve bij de woorden ein schlechtes Lob: daar imiteert het continuo de sopraannoten gespiegeld, in de omkering. De sopraan illustreert het lallen tweemaal met een uitvoerig, hakkelend en  rafelig melism
De introspectieve aria (3) handhaaft de sfeer van het recitatief: ze staat eveneens in a-klein en heeft slechts continuobegeleiding. De gehele cantate wekt daardoor een driedelige, symmetrische indruk: een verstild middendeel tussen twee uitgelaten hoekdelen. Het ingehouden karakter van dit gebed vraagt van de sopraan een geheel ander soort virtuositeit in haar uitgebreide, expressieve coloraturen. De voortdurend in 12/8-maat soepel omhoog stromende baslijn verandert alleen even in een repeterend figuurtje ter illustratie van de woorden alle Morgen neu.
Evenals andere cantates eindigt ook deze met een koraal (4), maar nu niet simpel vierstemmig geharmoniseerd, doch in de vorm van een koraalfantasie waarin de sopraan - zoals gewoonlijk, maar heel moeilijk voor ambitieuze operadiva's - het koraal zingt in strakke lange noten boven een aanstekelijke triosonate voor twee violen en continuo. De twee soloviolen (de altviool ontbreekt hier) weven een kunstig fugatisch stemmenweb, zelfverzekerd elkaar uitdagend en speels over elkaar heen buitelend. Het koraal is het - later toegevoegde - vijfde couplet van Johann Gramanns Nun Lob', mein Seel', den Herren (Königsberg, 1549), een berijming van Psalm 103.
Het koraal gaat direct over in een - door Bach toegevoegd - afsluitend Alleluja (5). Met de altviool keert ook de trompet weer terug en daarmee de briljante sfeer en de ongeremde virtuositeit van het begin. En opnieuw reikt de sopraan tot haar hoge, driegestreepte C.
© Eduard van Hengel

Georg Philipp TELEMANN (1681-1767)

Concerto in D, TWV 51:D7

voor trompet, strijkers en b.c.

adagio – allegro – grave – allegro

tromba: Fruzsi Hara

Johann Sebastian BACH (1685-1750)

Brandenburgs Concerto nr. 2, BWV 1047 (1721)

voor blokfluit, hobo, trompet, viool, strijkers en b.c.

( ) – andante – allegro assai

tromba: Jörg Segtrop


Brandenburgse Concerten is de bijnaam die de 19de-eeuwse Duitse musicoloog en Bachbiograaf Philipp Spitta heeft gegeven aan een verzameling van zes concerten in verschillende, wisselende instrumentale bezettingen (BWV 1046-1051).
Bach droeg deze concerten op 24 maart 1721 op aan Christian Ludwig, Markgraaf van Brandenburg. Hij gaf zijn verzameling zelf de algemene naam Six Concerts avec plusieurs instruments.
De concerten zijn niet in opdracht geschreven, wat in feite ongebruikelijk is voor die tijd. Bach was op dat moment in dienst van Prins Leopold van Anhalt-Köthen. Op grond van velerlei aanwijzingen hebben musicologen geconcludeerd dat Bach deze concerten eerder moet hebben geschreven, ten dele al voor 1717, toen hij werkzaam was aan het hof van hertog Willem Ernst van Saksen-Weimar. Hij schreef deze werken dus niet op verzoek van de Markgraaf, maar bood hem een bundel bestaande concerten aan. De autograaf heeft als titel:
Six concerts / Avec plusieurs Instruments / Dediées / A Son Altesse Royalle / Monseigneur / CRETIEN Louis / Marggraf de Brandenbourg etc. etc. etc. / par / Son tres-humble & tres obeissant Serviteur / Jean Sebastien Bach / Maitre de Chapelle de S.A.S. le / Prince regnant d'Anhalt-Coethen.
De band met zes concerten is voorzien van een Franstalige opdracht aan de markgraaf.
Het concert nr. 2 heeft prominente soli voor trompet, blokfluit, hobo en viool (respectievelijk koper-, hout-, riet- en snaarinstrumenten, de vier categorieën waarin de Stadtpfeifer hun kundigheid moesten tonen).


Christoph GRAUPNER (1683-1760)

Der arge Feind, der Fürst der Finsternis, GWV 1120/42

Cantate voor Invocavit 1742, voor soli, trompet, strijkers en b.c.

tekst: Johann Conrad Lichtenberg

dictum – koraal: Mit unser Macht ist nichts getan

tromba: Niranjan Wijewickrema

Georg Philipp TELEMANN (1681-1767)

Ich bin der erste und der letzte, TWV 1:816

cantate voor Pasen 1717 voor soli, trompet, strijkers en b.c.

tekst: Erdmann Neumeister (ed.: J. Zimmermann)

Sinfonia - Dictum (B): Ich bin der erste - Koor: Auf! Lasset uns jauchzen

Reciet (B): O welches Freudenfest - Aria (A, allegro): Wäre Christus nicht erstanden

Reciet (T): Auf solchen Glauben schlafe ich ein - Koraal: Weil du vom Tod erstanden bist

tromba: Fruzsi Hara


Telemann had binnen zijn functie(s) als kapelmeester en cantor de gewoonte uiteindelijk zijn cantates gecomponeerd voor een kerkelijk jaar als bundel uit te geven en/of te verspreiden. Nadat Telemann de zgn. 'Franse cyclus' had gecomponeerd, schreef hij zijn jaargang voor 1716/17 in de Italiaanse stijl. Deze stijl wordt gekenmerkt door het concertante principe, dat wil zeggen door de ogenschijnlijk speelse en ontspannen maar toch fijn georganiseerde behandeling van motieven en thema's die zich manifesteren in het instrumentale concerto maar ook in de grote opera-aria. De cyclus van Telemann, waarin hij de in Italië ontwikkelde stilistische elementen gebruikte, werd daarom de 'Concerten-Jahrgang' en soms zelfs de 'Italiaanse cyclus' genoemd. In 1716/17 componeerde en voerde Telemann de kerkelijke composities van Advent tot de Derde Pinksterdag uit. De tweede helft van de jaarlijkse cyclus loopt van Trinitatis tot het einde van het kerkelijk jaar en verscheen in het jaar 1719/20. Twv 1:816 laat hier de trompet horen in een boeiende en zeer beeldende solistische partij, waarbij in het begin het signaalmotief perfect aansluit bij de inhoud van de tekst en de kerkelijke feestdag.